Harry

Harry Mulisch overleed drie jaar geleden, op 30 oktober 2011. Vorig jaar, op zijn tweede sterfdag, werd er in de gravenzaal van het Haarlemse stadhuis een herdenkingsbijeenkomst georganiseerd. Op verzoek van de Stichting Literair Haarlem heb ik tijdens die gelegenheid een toespraak gehouden onder de titel ‘Een handreiking over tijd en ruimte heen’, waarin ik mijn stroeve verhouding tot deze vermaarde auteur uiteenzette en waarvan de slotregel de gehele voordracht in feite samenvat:

Harry Mulisch, de verloren zoon van Haarlem, de oeuvrebouwer, megalomaan, maar virtuoos, hooghartig, maar vol durf en per saldo, hoe men het ook wendt of keert, een uniek literair talent: ‘Harry Mulisch, ondanks alles, diepe buiging.’

        Deze voordracht is ergens op de website van Tzum te vinden en is later in gedrukte vorm verschenen bij het Haarlemse drukkersgilde Hof van Jan. Afgelopen woensdag was het drie jaar geleden dat de schrijver Harry Mulisch overleed en is er op de Grote Markt een bronzen kop van hem onthuld. In een van mijn columns voor Tzum loop ik daarop vooruit.

Woensdag 30 oktober 2013 was een waterkoude dag, tegen het gure aan, but at least it didn’t rain, zou Eeyore zeggen, wat wel weer het nadeel had dat zich in het firmament geen regenboog kon formeren. Er hadden zich, geschat, honderd belangstellenden verzameld rond het in paars satijn gehulde beeldje. Oud-burgemeester Jaap Pop hield een korte toespraak en daarna mochten de weduwe van Mulisch en zijn jonge zoon de bronzen beeltenis onthullen. En daar was hij, Harry, zonder bril en zonder pijp, want de beeldhouwster had hem willen vereeuwigen zoals hij was toen hij de stad Haarlem nog niet de rug had toegekeerd, zo rond zijn twintigste. Het kostte mij moeite, ondanks het ontbreken van pijp en bril, in het beeldje de jonge Mulisch te ontdekken, maar hij was het ontegenzeggelijk. En vooral de brede, zelfverzekerde grijns tekent hem goed. Zijn achterhoofd is naar de plek gekeerd waar zich in vroeger tijd de sociëteit Teisterbant bevond en zijn ogen staan schuin omhoog gericht, enerzijds naar de rijzige gestalte van Laurens Janszoon Coster, die de letter A omhoog houdt, en anderzijds naar het hemelgewelf boven de oude Bavo, waar beiaardier Akelei uit Het Zwarte Licht ooit het carillon bespeelde.

         Na de onthulling begaf het gezelschap zich, jawel, naar de gravenzaal, om nog enkele sprekers de loftrompet over Mulisch te horen steken, in de licht bedwelmende geur van de rode wijn die uit de honderden ongeduldig klaarstaande glazen opsteeg. Ik volgde de stoet richting stadhuis als een der laatsten, liep eerst nog even op de grijnzende Mulisch af en dacht: je hebt het hem opnieuw geflikt, heerschap.’

Het is amusant te zien hoe Harry Mulisch het gemeentebestuur van Haarlem altijd aan zijn zegewagen heeft kunnen binden. En het behoeft dan ook geen verbazing te wekken dat aan hem, als enige persoon ter wereld, het Ereburgerschap van de stad is verleend. En ook daarbij was ik aanwezig, want de gravenzaal is een hele mooie zaal. Het jaar was 1995 en ik herinner me nog hoe de laureaat na het in ontvangst nemen van de oorkonde het stadhuis verliet, naar de plaats liep waar de Barteljorisstraat en de Zijlstraat in de Grote Markt overgaan, zijn armen ten hemel hief, rondkeek en uitriep: ‘Dit is allemaal van mij!’

L.H. Wiener