Toen het ging kraken in de structuren

                              Bij de renovatie van de wierde van Wierum

Wij openden die ochtend onze ogen, gaapten, wreven

zon tussen onze zorgvuldige woorden: dit is bij uitstek

de plaats waar onze verbeelding tot een vorm kan uitrijpen

zover we kijken maakt niets het landschap eenzaam

de verte is overal even ver

wij zijn de eersten

zo praatten ze en begonnen dat voorjaar met zoden en mest

begonnen dat voorjaar met vruchtbare vrouwen

waaruit roze kinderen stroomden, het spelen

met snorrebotjes, hellebaardjes, bikkels

hopsasa, speelman laten we dansen!

en het bloeide en zomerde in hooi, op vruchtbare kwelders

fragmenten van berk, de bast van de stam

na storm en hoog water de vangkuil vol vis

de platvis als zallem! uit het kleigat

in korven en karen gedaan, ha visserke vis!

ze slachtten die ochtend het varken, de buren

prezen het vet en aten der vet van en namen een borrel

en nog een, lagen verzadigd de wolfsmaand door

fragmenten van wilg, de zijsporen schuin gesneden

ze verschoven de tijd voorzichtig naar het midden

tot alles goed lag, verschoven de klei in de dijken

(schapen met goudpoten trappen de zoden lichtjes aan)

en de kerkklok klepte onder het zadeldak

en de kinderen stroomden de school in

en de doden? ze vonden hun plek

fragmenten van els, zwarte, met zaagsporen

niettemin snoven ze drommel en het naderend eind

uit de dag dat het gras in de raai schoot

(de goudpotigen vraten het niet) maar ze moesten

de haastige uren nog vullen, de kloppende beurzen

vergroeven het vruchtbare land naar het schrale zand

ontdekten de ware aard van de dingen:

in onze structuren begon een soort van scheuren

stenen begonnen de grond uit te schuiven

fragmenten van aardewerk, veldkeien, botten

de doden? ze schaamden zich ja kapot

fragmenten van eik, bewerkt, slijtsporen van touw

het werd hersteltijd, baggertijd, grondverzet

mors en vertroebeling maakten vormloos landschap

ontdane wierde, kaal meidoornverdriet

wij in die eeuwige wind gekleefd

die nacht, wij snoven de aarde – wilden dicht

bij onze onrustige doden zijn – groeven ten slotte

het graf voor onszelf, wachtten

een ademloos wachten begon

Jane Leusink

Eind mei verschijnt de bundel De wierde van Wierum (Uitgeverij kleine Uil). In de bundel, samengesteld door Remco Ekkers en Jane Leusink, dichten diverse poëten over dat speciale stukje Groningen. De bundel verschijnt ter gelegenheid van de renovatie van de oude wierde.

Van Jane Leusink verscheen eerder Mos en gladde paadjes (C. Buddingh’-prijs), Erato en Er is niets aan de lente veranderd.