Bij warm weer citere men Eliza Laurillard (1830 – 1908): ’t Was een dag van groote hette, En de lucht was drukkend zwaar.

EEN VERS DAT ALS EEN NACHTKAARS UITGAAT

In een dilligence zaten

Negen menschen bij elkaar;

’t Was een dag van groote hette,

En de lucht was drukkend zwaar.

Alles wat die menschen zeiden,

Kwam zoowat op ’t zelfde neer:

Niemand hunner sprak tenminste

Anders dan van ’t heete weer.

Naast een jongen, dwazen dandy

Zat een onderofficier;

Nevens hem een rijzig zeeman,

Over dien een rentenier.

Naast den rentenier een nufje,

Als een uitgeknipte prent;

En naast haar een burgerjufvrouw

Met een Amsterdamsch accent.

’t Was een ruwe paardenkooper,

Die weer achter deze zat,

En gewoon was zóó te spreken,

Of hij hooge ruzie had.

Aan zijn zijde een reizend hand’laar,

In zijn spreken razend vlug,

En daarnaast een rimp’lig bestje,

Bevend en gekromd van rug. –

” ’t Is fameus!” zoo spreekt de dandy,

En daarbij wordt uiterst net

Met twee vingers en twee duimen

’t Kneveltjen in krul gezet:

” ’t Is fameus vandaag, meneeren!

Etouffant is de atmosfeer!

Men gaat waarlijk languisseeren

Naar wat vocht, – mijn woord van eer!”

“Ja!” zoo antwoordt hem de zeeman,

En zijn dasknoop zit al laag,

Maar hij trekt dien nog wat lager,

Tot zoowat de streek der maag:

“Erger nog as in Oostinje

Brandt de zon hier op je huid;

’t Merg druipt weg uit al je knokkels;

’t Pek loopt al de naden uit.”

“Ja, ’t is warm,” zoo zegt de man nu

Die stil van zijn renten leeft,

En wiens hals een hooge heining,

Wit en helder om zich heeft:

” ’t Is zeer warm,” vervolgt hij, – keurig,

Of ’t zóó naar de drukpers moet:

“Anders is de zon zoo lieflijk,

Maar thans kwelt derzelver gloed.”

“Stel je voorr,” zoo zegt de krijger

Trekkend aan zijn kinnebaard, –

Hand’ling, waar een ernstig fronsen

Van het voorhoofd zich mee paart:

“Stel je voorr, ‘k heb met zoo’n hette

Eens vijf u…rren gemarrcheerrd;

’t Was wat! Maar – in mijn carrière

Dient bepaald geobediëerrd.”

“Nou maar,”spreekt de paardenkooper

Op zijn ouden ruzietoon, –

En zijn pet, heel schuin gestooten,

Dekt zijn hoofd niet, maar zijn koon, –

“Nou maar, wat wou jullie praten!

‘k Leg hier de verklaring af,

Dat ik eens een dag beleefd heb,

Dat een peerd geen schaduw gaf.

‘k Was op weg: ‘k wou wat schuilen

Achter ’t peerd, maar ja! toen scheen –

’t Is zoo waar als ik ’t je zeg, hoor! –

’t Zonnelicht er dwars doorheen.”

” ‘k Weet nog wel,” zegt nu het bestje,

En het bruine bovenvlak

Van haar hand loopt langs haar neus heen, –

“Dat de musschen van het dak

Zoo maar morsdood kwamen vallen,

Doe ik nog een meiske was;

En het vee kreeg ’s zeumers koeken,

Want er stond geen sprietje gras.”

“Ja, enfin!” zoo spreekt de hand’laar

In een snellen woordenvloed:

“Zie je? een glaasje grog van bessen

Straks in ’t Posthuis, dat doet goed.

Ik ben altijd reizend , zie je?

Nu, enfin, dan kent men dat.

Grog of Beiersch, – prachtig! heerlijk!

Van dat Beiersch, frisch van ’t vat!”

“Och!” zucht nu de burgerjufvrouw

“Liefe minsch! ‘k bin sou verhit!

’t mot wel sijn, sou ‘k haast geloufen

Da’k sou an de sonsij sit.

Op uws plaassie is ’t nog beiter,

Maar hier sweit een minsch sich doud;

‘k mot u seggen: van mijn handen

Loupt een plassie in me schout.”

Van de hette spraken allen, –

Maar die eene stijve nuf?

Wel, die zei daarbij maar telkens

Met haar zakdoek waaiend: “pf!”

In meer dan éénen zin, maar ook door dit besluit,

Gaat dit verheven dicht gelijk een nachtkaars uit.

Eliza Laurillard, uit: Ernstig en los(1874)